Uit onderzoek is geconstateerd dat er verschillende participatiemodellen bestaan. In opdracht van UNICEF schreef Hart een essay over jongerenparticipatie met als ondertitel: ‘Van schijnparticipatie naar burgerschap”. Hart introduceerde een participatieladder om zijn pleidooi te ondersteunen. De ladder kan volgens Hart opgevat worden als verschijningsvormen op een continuüm, een doorlopend geheel. De onderste drie treden ziet hij als non-participatie, waarbij de jeugd gemanipuleerd wordt. De jeugd wordt als decoratie gebruikt, de schijn wordt opgewekt dat de jeugd participeert in een bepaalde beslissing. Een voorbeeld van schijnparticipatie is dat jeugd gevraagd wordt om hun mening over een bepaalde publieke voorziening, terwijl de betreffende voorziening door volwassenen van tevoren al zo goed als bepaald is.
Als kinderen en jongeren schijnparticipatie meemaken dan leren ze dat participatie een leeg en nietszeggend begrip is, aldus een waarschuwing van Hart. Reële participatie is volgens Hart dat de jeugd zoveel mogelijk het initiatief neemt en vooral een deel is van de besluitvorming. Met betrekking tot de ontwikkeling van jeugdparticipatie kan het model van Hart gebruikt worden om kritisch te analyseren of er sprake is van non-participatie en schijnparticipatie en het model kan gebruikt worden als hulpmiddel bij het kritisch duiden van eigen participatie-initiatieven (Verbeek & Ponte, 2014).
Een minder bekend model is het model van Egg: de dubbele participatieladder. Bij het model van Egg (2009) wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan participatie binnen de context van onderzoek en kennisontwikkeling. De jeugd wordt door Egg geïdentificeerd als enige experts bij het ontwikkelen van kennis over hun eigen leeftijdsgroep en leefwereld. Het is voor Egg dan ook logisch en vanzelfsprekend om vooral de jeugd actief te betrekken bij een onderzoek naar de jeugd. Egg ziet een onderzoek met de jeugd als een dynamiek of flow tussen dat wat volwassenen doen en dat wat de jeugd doet. In de flow gaat het om voor, met en door de jeugd. Onderzoek voor de jeugd is onderzoek waarbij volwassenen als onderzoekers de jeugd onderzoeken. Dit is volgens Egg niet of zelden participatief, tenzij de jeugd betrokken wordt bij het vormgeven van het onderzoeksproces of het implementeren van de onderzoeksresultaten.
Een onderzoek met de jeugd is een samenwerking tussen volwassenen en de jeugd, waarbij er samengewerkt wordt aan kennisontwikkeling en praktijkverbetering. Als kinderen en jongeren zelf onderzoek doen, zelf ondernemen en zich richten op kennisontwikkeling over en verbetering van hun eigen positie, dan is er echt sprake van onderzoek door de jeugd. Egg geeft aan dat dergelijke initiatieven weinig of niet terugkomen in de literatuur, omdat zij niet worden gezien en niet beschreven worden. De drie onderzoekdimensies voor, met en door de jeugd, moeten vooral gericht zijn op het handelen in het belang van de jeugd. Slechts twee van de zes treden in de participatieladder van Hart gaan over initiatieven van de jeugd. Volgens Egg zijn de activiteiten van de jeugd op de betreffende treden verborgen. De ladder van Egg heeft daarom een dubbele ladder waarbij de linkerhelft de initiatieven van de jeugd betreft en de rechterladder de initiatieven van de volwassenen. Naarmate de ladder oploopt is er sprake van een toename van een interactieve vorm van informeren, betrekken en beïnvloeden tussen volwassenen en de jeugd.
Egg benadrukt het communicatieaspect tussen volwassenen en jongeren, met name de wederkerigheid en dynamiek. De noodzaak van participatie ligt volgens Egg niet alleen in de formele Rechten voor het Kind, maar ook in een fundamentele menselijke waardigheid die daaraan ten grondslag ligt, namelijk de erkenning van de ander als mens: de menselijke waardigheid in de dagelijkse communicatie. Er zijn drie zaken die Egg onderscheidt tussen de volwassenen en de jeugd:
• behoeftes en verwachtingen;
• de daaruit voortkomende doelen;
• de daaropvolgende actie.
Voor volwassenen en de jeugd geldt dat er vanuit een gevoelde behoefte of verwachting doelen worden gesteld die leiden tot acties om die doelen te bereiken. Het is belangrijk dat er aandacht geschonken wordt aan de communicatie en de relatie tussen de volwassenen en de jeugd, ook al komen de behoeftes en verwachtingen niet altijd overeen (Verbeek & Ponte, 2014).
Een minder bekend model is het model van Egg: de dubbele participatieladder. Bij het model van Egg (2009) wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan participatie binnen de context van onderzoek en kennisontwikkeling. De jeugd wordt door Egg geïdentificeerd als enige experts bij het ontwikkelen van kennis over hun eigen leeftijdsgroep en leefwereld. Het is voor Egg dan ook logisch en vanzelfsprekend om vooral de jeugd actief te betrekken bij een onderzoek naar de jeugd. Egg ziet een onderzoek met de jeugd als een dynamiek of flow tussen dat wat volwassenen doen en dat wat de jeugd doet. In de flow gaat het om voor, met en door de jeugd. Onderzoek voor de jeugd is onderzoek waarbij volwassenen als onderzoekers de jeugd onderzoeken. Dit is volgens Egg niet of zelden participatief, tenzij de jeugd betrokken wordt bij het vormgeven van het onderzoeksproces of het implementeren van de onderzoeksresultaten.
Een onderzoek met de jeugd is een samenwerking tussen volwassenen en de jeugd, waarbij er samengewerkt wordt aan kennisontwikkeling en praktijkverbetering. Als kinderen en jongeren zelf onderzoek doen, zelf ondernemen en zich richten op kennisontwikkeling over en verbetering van hun eigen positie, dan is er echt sprake van onderzoek door de jeugd. Egg geeft aan dat dergelijke initiatieven weinig of niet terugkomen in de literatuur, omdat zij niet worden gezien en niet beschreven worden. De drie onderzoekdimensies voor, met en door de jeugd, moeten vooral gericht zijn op het handelen in het belang van de jeugd. Slechts twee van de zes treden in de participatieladder van Hart gaan over initiatieven van de jeugd. Volgens Egg zijn de activiteiten van de jeugd op de betreffende treden verborgen. De ladder van Egg heeft daarom een dubbele ladder waarbij de linkerhelft de initiatieven van de jeugd betreft en de rechterladder de initiatieven van de volwassenen. Naarmate de ladder oploopt is er sprake van een toename van een interactieve vorm van informeren, betrekken en beïnvloeden tussen volwassenen en de jeugd.
Egg benadrukt het communicatieaspect tussen volwassenen en jongeren, met name de wederkerigheid en dynamiek. De noodzaak van participatie ligt volgens Egg niet alleen in de formele Rechten voor het Kind, maar ook in een fundamentele menselijke waardigheid die daaraan ten grondslag ligt, namelijk de erkenning van de ander als mens: de menselijke waardigheid in de dagelijkse communicatie. Er zijn drie zaken die Egg onderscheidt tussen de volwassenen en de jeugd:
• behoeftes en verwachtingen;
• de daaruit voortkomende doelen;
• de daaropvolgende actie.
Voor volwassenen en de jeugd geldt dat er vanuit een gevoelde behoefte of verwachting doelen worden gesteld die leiden tot acties om die doelen te bereiken. Het is belangrijk dat er aandacht geschonken wordt aan de communicatie en de relatie tussen de volwassenen en de jeugd, ook al komen de behoeftes en verwachtingen niet altijd overeen (Verbeek & Ponte, 2014).
Dubbele participatieladder van Egg (2009, p. 122)
Volgens Egg is het belangrijk om de flow tussen volwassenen en jeugd goed in de gaten te houden en om rekening te houden met drie aspecten in participatieprocessen:
1. Actie gericht op kennis- en praktijkontwikkeling
2. Gedeelde zeggenschap in het gehele proces
3. Communicatie tussen alle betrokkenen
Een belangrijke kanttekening die Egg aangeeft is dat een ladder als model niet een weergave is van noodzakelijke stappen in een ontwikkelingsproces van jeugdparticipatie, maar dat het meer bedoeld is om verschillende vormen van participatie, op verschillende momenten in het proces te kunnen identificeren. Het gaat dan om de ruimte die volwassenen bieden aan de jeugd om te participeren en de ruimte die de jeugd inneemt om te participeren (Verbeek & Ponte, 2014). Volgens het model van Fielding is jeugdparticipatie niet op te vatten als een statische toestand, maar juist als sterk afhankelijk van de context waarbinnen het plaatsvindt. Interessant is dat Fielding afstapt van de ladders van participatie en participatie belicht in zes patronen van samenwerking in onderzoek. Deze zes participatiepatronen past hij vooral toe in onderzoeken met leerlingen in het onderwijs, waarbij hij benadrukt dat lesgeven in de 21ste eeuw een verandering vraagt van de professionele rol van docenten. Fielding oppert voor meer ruimte voor generatie-overstijgend leren en meer ruimte voor de docenten en de jeugd om van elkaar te leren (Fielding & Moss, 2010).
De aanbeveling van Fielding zou meegenomen kunnen worden in de ontwikkeling van jeugdparticipatie vanuit het jongerenwerk van De Schoor. De modellen kunnen ter inspiratie richting geven om de kaders van jeugdparticipatie in het jongerenwerk te kunnen bepalen. Er zijn meer ladders aanwezig ter inspiratie, echter sluit het model van Van Egg het beste aan op de aanbeveling JCoP. Waar Arnstein pleit voor zelfbeheer en controle bij de burger op het hoogste niveau van participatie, is de focus bij van Egg op cocreatie en wederkerigheid. Vanuit het onderzoek is cocreatie en wederkerigheid het meest gewenst onder de professionals en jongeren.
Volgens Egg is het belangrijk om de flow tussen volwassenen en jeugd goed in de gaten te houden en om rekening te houden met drie aspecten in participatieprocessen:
1. Actie gericht op kennis- en praktijkontwikkeling
2. Gedeelde zeggenschap in het gehele proces
3. Communicatie tussen alle betrokkenen
Een belangrijke kanttekening die Egg aangeeft is dat een ladder als model niet een weergave is van noodzakelijke stappen in een ontwikkelingsproces van jeugdparticipatie, maar dat het meer bedoeld is om verschillende vormen van participatie, op verschillende momenten in het proces te kunnen identificeren. Het gaat dan om de ruimte die volwassenen bieden aan de jeugd om te participeren en de ruimte die de jeugd inneemt om te participeren (Verbeek & Ponte, 2014). Volgens het model van Fielding is jeugdparticipatie niet op te vatten als een statische toestand, maar juist als sterk afhankelijk van de context waarbinnen het plaatsvindt. Interessant is dat Fielding afstapt van de ladders van participatie en participatie belicht in zes patronen van samenwerking in onderzoek. Deze zes participatiepatronen past hij vooral toe in onderzoeken met leerlingen in het onderwijs, waarbij hij benadrukt dat lesgeven in de 21ste eeuw een verandering vraagt van de professionele rol van docenten. Fielding oppert voor meer ruimte voor generatie-overstijgend leren en meer ruimte voor de docenten en de jeugd om van elkaar te leren (Fielding & Moss, 2010).
De aanbeveling van Fielding zou meegenomen kunnen worden in de ontwikkeling van jeugdparticipatie vanuit het jongerenwerk van De Schoor. De modellen kunnen ter inspiratie richting geven om de kaders van jeugdparticipatie in het jongerenwerk te kunnen bepalen. Er zijn meer ladders aanwezig ter inspiratie, echter sluit het model van Van Egg het beste aan op de aanbeveling JCoP. Waar Arnstein pleit voor zelfbeheer en controle bij de burger op het hoogste niveau van participatie, is de focus bij van Egg op cocreatie en wederkerigheid. Vanuit het onderzoek is cocreatie en wederkerigheid het meest gewenst onder de professionals en jongeren.